Gerret Willemsz. Heda, aanvullingen door Pieter de Ring, Stilleven met een nautilusbeker, zilveren tazza en tinnen borden met een pastei en vruchten, 1646, olieverf op paneel, 60,5 x 80,5 cm (particuliere collectie)
Op verscheidene stillevens van Heda komen (nagenoeg) dezelfde objecten voor, zoals een mes met een met parelmoer ingelegd heft, een rijk gedecoreerde zilveren tazza en een nautilusbeker met als stam een zeewezen, met staartvinnen in plaats van benen. Willem Claesz. Heda en zijn zoon Gerret schilderden deze montuur tientallen malen. Ook bij een nautilusbeker in de MMS-verzameling wordt de tropische schelp gedragen door een figuur, ditmaal een personificatie van Vrouwe Wereld, knielend op een wereldbol met de aan het begin van de 17de eeuw bekende continenten.
Crispijn van den Queborn, Bacchus, Venus en Ceres in een landschap (Sine Cerere et Baccho friget Venus), 1614-1652, gravure, plaatrand 27,7 x 35,2 cm (Rijksmuseum, Amsterdam)
Erudiete 17de-eeuwers wisten: deze vier mythologische figuren (de figuur links hoort er niet bij) verbeelden een citaat van de Romeinse schrijver Publius Terentius Afer: ‘Sine Cerere et Baccho friget Venus’. Ceres (godin van de landbouw en het graan) draagt korenaren en een mand met vruchten, Bacchus (god van de wijn) heeft een druiventros en een drinkschaal met wijn in handen. Venus (godin van de liefde) wordt vergezeld door haar eeuwig jonge zoontje Amor, compleet met zijn boog en koker met pijlen. Het citaat is te vertalen als: ‘Zonder Ceres en Bacchus heeft Venus het koud’. Of wat prozaïscher: zonder brood en wijn bekoelt de liefde. Ook de zilversmeden Adam en Christiaen van Vianen kenden het maniëristische beeldthema en beeldden het af op de rand van schalen. Een exemplaar in de MMS-collectie (1628) werd misschien nog wel besteld bij vader Adam en pas na diens dood in 1627 door Christiaen gemaakt of voltooid.
Willem Kalf, Stilleven met zilveren schaal, 1658, olieverf op doek, 48,5 x 59 cm (Wallraf-Richartz-Museum, Keulen; bruikleen particuliere collectie)
Zilverwerk van Christiaen en vooral Adam van Vianen werd verscheidene malen ‘geportretteerd’ op schilderijen, meestal stillevens. Het schaaltje van Christiaen uit 1628 figureert op drie vrijwel identieke schilderijen uit de 17de eeuw, wisselend toegeschreven aan de vermaarde stillevenschilder Willem Kalf (1619-1693), dan wel aan navolgers. Kalf stoffeerde zijn pronkstillevens vaker met prestigieus edelsmeedwerk, al is dat zilver maar zelden te traceren. Altijd zijn er dan verschillen waarneembaar tussen de stukken en de weergave in olieverf, maar gezien het medium, de compositie en de licht-donker-werking liggen deze ook voor de hand. Christiaens schaaltje is vereenvoudigd en ‘verloor’ de voet. Bovendien is Bacchus minder mollig en zijn lijf niet correct verkort. Het meest in het oog springende verschil is de zijkant van het wijnvat, zónder naden, dwarsplank en aanzet voor een tap.
Anoniem, Loterye voor die arme Crancksinnighe Menschen binnen der Stede Aemstelredamme, 1592, houtsnede, 74 x 59 cm (Rijksmuseum, Amsterdam)
Loterijen waren al in de 16de en 17de eeuw een doeltreffende manier om geld in te zamelen voor bijvoorbeeld slachtoffers van rampen. Deze loterij werd in 1592 in Amsterdam georganiseerd om het Dolhuis, het tehuis voor geesteszieken, te kunnen uitbreiden. Met loterijprenten werd de potentiële koper warm gemaakt: hetgeen te winnen was, werd zo aanlokkelijk mogelijk in beeld gebracht. Tot de belangrijkste prijzen hoorden bokalen, vergelijkbaar met het oudste stuk in de MMS-verzameling, een bokaal uit 1600-1625. Veel voorkomend zijn de (gladde) bekers, die nog eeuwenlang in zwang blijven. De loterijprent van Durgerdam (1687) bood een veel gevarieerder aanbod aan prijzen.
Jan Albertsz. Rotius, Stilleven, ca 1644-1666, olieverf op paneel, 60 x 82,5 cm (Rijksmuseum, Amsterdam)
Op dit stilleven uit de jaren 1644-1666 valt alleen een Chinees porseleinen schoteltje uit de toon. De drie tinnen borden, de glazen roemer en het pasglas zijn typisch Hollandse objecten. Ook de zilveren beker volgt een courant model. Een beker (Jarich Gerrits van der Lely, 1656) in de MMS-collectie volgt eenzelfde regulier decoratieschema: een fries gevormd door bandwerk en gevuld met bloemen en bladranken, eronder drie symmetrische ornamenten rondom medaillons met personificaties. De gegraveerde vrouwenfiguur die het Geloof verbeeldt, oogt in olieverf bijna gelijk: boek onder de rechterarm, kruis in de linkerhand.
Jan Jansz. van de Velde III, Stilleven met roemer, fluit, aarden kruik en pijpen, 1651, olieverf op doek, 70,5 x 91 cm (Rijksmuseum, Amsterdam)
Een stilleven uit 1651 van Jan Jansz. van de Velde III toont niet alleen glaswerk (een roemer, een fluitglas en een laag glas), een zilveren zoutvat, een porseleinen bord en een aarden kruik, maar ook rookgerei: twee Goudse pijpen, een aardewerken vuurtestje, aansteeklontjes en een tabaksdoos. Een vuurtest is een vierkante kom van aardewerk, met pootjes en een oor, die, gevuld met gloeiende kooltjes, fungeerde als warmtebron. Deze vuurtest was goedkoop en bij uitstek geschikt om de pijp te warmen en aan te steken. Het geschilderde exemplaar is gebroken, hetgeen verwijst naar de vanitas-gedachte: niet naar de waarschuwing dat roken het leven bekort, wel naar de constatering dat het leven eindig is, en het niet om materiële zaken zou moeten draaien.
De tabaksdoos is vervaardigd van schildpad in een vermoedelijk zilveren montuur. Daarvoor werd het dekschild van een zeeschildpad gebruikt. In koude vorm is het hard en breekbaar, maar eenmaal verwarmd, laat het zich tamelijk eenvoudig vervormen. Met mallen kan zo min of meer seriematig gewerkt worden. Zelfs kunnen stukken vrijwel onzichtbaar aan elkaar ‘geplakt’ worden door middel van verwarming. Drie zilveren dozen in het bezit van Martens-Mulder Stichting zijn eveneens deels vervaardigd van schildpad: zij dateren uit het eerste kwart 18de eeuw, uit de 18de of 19de eeuw en uit ca 1790-1810. In de eerste twee gevallen is het geperste schildpad ingelegd met zilver: de met de grootste precisie uitgezaagde decoratie werd verwerkt volgens de piqué posé-methode.
Julius Henricus Quinkhard, Portret van Jan Maurits Quinkhart, 1756, ets en gravure, plaatrand 22,8 x 18,2 cm (Rijksmuseum, Amsterdam)
Om de pijp voor te warmen en aan te steken konden de gloeiende kooltjes gebruikt worden in een eenvoudige, aardewerken vuurtest, die eigenlijk bedoeld was als warmtebron. De pijpenkop kon naar het testje geleid worden, of – met behulp van een vuurtangetje – een gloeiend kooltje naar de pijp. Elk huishouden had wel de beschikking over zo’n goedkope test, al konden velen zich ook een koperen tabakskomfoortje permitteren, doorgaans voorzien van een houten handvat. Zilveren exemplaren – meestal zonder handvat – waren slechts weggelegd voor de welgestelden. Zij zijn een indicatie voor de welstand van de eigenaar. Zilveren komfoortjes hadden overigens een binnenbakje van roodkoper. Dat kon beter tegen de hitte. Voor het zilveren exemplaar in de MMS-collectie (François Verschuyl, 1734) is later een zilveren binnenbakje gemaakt.
Matthijs Pool (naar Cornelis Dusart), Rokende boerin met pijp en test, 1696-1727, ets en gravure, plaatrand 25,3 x 19,1 cm (Rijksmuseum, Amsterdam)
Rond 1700 zijn de pijpenkoppen, ‘ketels’ geheten, nog klein. Pas in de loop van de 18de eeuw worden deze groter als de prijs van tabak daalt. Een uitsteeksel in de tabaksdoos helpt bij het stoppen. Het materiaal van de afgebeelde ovale doos is aan de prent uiteraard niet af te lezen. Het model werd ook in zilver vervaardigd, maar de boerin behielp zich misschien met een koperen exemplaar. Gelijksoortige zilveren tabaksdozen in de MMS-collectie zijn voorzien van graveerwerk (Hendrina Das?, 1724-1734) of zelfs een parelmoeren plaquette (verm. Noordelijke Nederlanden, ca 1750).
Nicolas Dupin (naar Pierre Thomas Le Clerc), Modeprent uit de serie ’28e Cahier de Costumes Français, 22e Suite d’Habillemens à la mode’, 1780, met de hand gekleurde gravure, plaatrand 27,9 x 19,3 cm (Rijksmuseum, Amsterdam)
Naast de tabak die werd gerookt of gepruimd, was er poedervormige tabak die werd geïnhaleerd door de neus: de snuiftabak. Alle aanvankelijke kritiek ten spijt worden de snuiftabak en vanaf het laatste kwart van de 17de eeuw ook de snuifdoos in Nederland razend populair. In alle lagen van de bevolking wordt deze tabakssoort al vlug tot de vanzelfsprekende genotsmiddelen gerekend. Waar velen het pijproken door vrouwen onbetamelijk vonden, stuitte het gebruik van snuiftabak door vrouwen nauwelijks op bezwaren. Sterker nog, in de vroege 18de eeuw snoven mannen, vrouwen en zelfs kinderen. De regels als men een snuifje ofwel ‘prise’ neemt, volgden de Franse etiquette: men houdt het doosje in de linkerhand en gebruikt de rechterhand om het scharnierende deksel te openen en met de duim en wijsvinger een beetje snuiftabak naar de neus te brengen.
Vaker nog dan een tabaksdoos werd de kleinere snuifdoos gebruikt om zich te profileren: dan wordt gekozen voor zilver of zelfs goud, soms in combinatie met kostbare materialen als agaat, amethist, granaat, jaspis of ivoor. Twee snuifdozen in de MMS-collectie zijn ware conversation pieces: de deksels zijn versierd met parelmoer respectievelijk een camee. De oudste doos (verm. Noordelijke Nederlanden, ca 1740) toont een vrolijk dansend gezelschap geïnspireerd door de Commedia dell’Arte, het meer recente exemplaar (Pieter Rademan, 1765) de Trojaanse krijgsman Hektor die afscheid neemt van zijn vrouw en kind om ten strijde te trekken.
Plateelbakkerij De Witte Ster, Delft, plaquette (?), tafelblad (?), ca 1715-1720, blauw beschilderd faience, 58,5 x 47,5 cm (Rijksmuseum, Amsterdam)
Op deze plaat van faience, vermoedelijk het – kwetsbare – blad van een theetafel, zijn gezelschappen afgebeeld die wijn, koffie en thee drinken. Twee scènes (onder en boven) tonen koelvaten. Gevuld met ijs hielden dergelijke vaten de flessen wijn en wijnglazen koel, maar ze konden ook worden gebruikt om de glazen te spoelen. De Martens-Mulder Stichting bezit een wijnkoeler, soms monteith genoemd, uit ca 1740 van de hand van Hendrik van Heuven. Twee scènes (onder en rechts) tonen theepotten (ofwel trekpotten), een koffiepot en een kraantjeskan. Een koffiepot werd gebruikt om te schenken, terwijl met een kraantjeskan koffie ‘getapt’ kon worden. De MMS-collectie telt vier theepotten: een ervan is mogelijk (ook) een chocoladekan, een andere bleek een 19de-eeuwse vervalsing. Bijzonder zijn de kraantjeskannen van Nicolaes Abrahams (1707) en Joseph Seeser (1766/67). De oudste kraantjeskan is van de hand van Hendrik van Pruysen (1697) en heeft nog de vorm van een koffiepot.
Jean-Etienne Liotard, Hollands meisje aan het ontbijt, ca 1756, olieverf op doek, 46,8 x 39 cm (Rijksmuseum, Amsterdam)
Het schilderij uit ca 1756 toont een Hollands meisje aan het ontbijt, dat zich met een koperen kraantjeskan een kopje koffie inschenkt. Een kraantjeskan uit dezelfde tijd in de collectie van de Martens-Mulder Stichting (Joseph Seeser, 1766/67) is weliswaar van zilver en onvergelijkbaar door de decoratie, maar wel van een vergelijkbaar model, voorzien van één kraantje en één oor.
Jan Havicksz. Steen, ‘Soo gewonne, soo verteert’, 1661, olieverf op doek, 79 x 104 cm (Museum Boijmans Van Beuningen, Rotterdam)
Aan ‘gewone’ zilveren zoutvaten – niet figuratief uitgevoerd – zijn zeven verschillende modellen bekend, waarvan we er enkele slechts van stillevens kennen. Heel vroeg zijn de zoutvaten met een cilindrische en driehoekige grondvorm, andere exemplaren volgen de vorm van een diabolo, een vierkant, een zeskant, een achtkant of een drinkschaal op hoge voet. Het diabolovormige zoutvat raakt tegen het midden van de 17de eeuw in zwang en wordt ook wel omschreven als spoel- of katrolvormig. De formaten zijn heel uiteenlopend: in zilver meten de grootste diabolovormige zoutvaten meer dan 21 cm. Een misschien nog forser exemplaar is afgebeeld op dit schilderij van Jan Steen (1661). Een zoutvat in de MMS-collectie (Leiden, 1664), slechts 5,7 cm hoog, combineert de diabolovorm met drie verticale ribben en met bloem- en bladornamenten.
Pieter Philippe (naar Jacob Toorenvliet), Feestmaal voor koning Karel II van Engeland in het Mauritshuis te Den Haag, 1660, ets en gravure, bladmaat 40,3 x 49 cm (Rijksmuseum, Amsterdam)
Vanaf 1660 zijn twee soorten kandelaars in zwang, beide met een ronde voet. De ene heeft een getordeerde schacht, de andere een ‘gepijpte’: op het oog lijkt de schacht (met daarop de kaars) te zijn opgebouwd uit vier of meer verticale pijpen, bijeengehouden door banden. Deze laatste variant komt op tafel te staan als in het Mauritshuis in Den Haag op 30 mei 1660 door de Staten van Holland een banket wordt aangeboden aan de Engelse koning Karel II. De koning zit rechts tussen zijn tante Elisabeth, koningin van Bohemen, en zijn zuster Maria Henrietta Stuart, prinses van Oranje. De negenjarige prins Willem III zit bij hen aan tafel en draait zich om naar de beschouwer. De strakke, in 1667/78 uiterst modieuze pijpkandelaars in de MMS-collectie zijn vervaardigd door de Bergse zilversmid Adriaan Cornelisz van Ferny. Het type kandelaar is ook afgebeeld op de bekende loterijprent van Durgerdam (1687).
Onbekende prentmaker naar een tekening van Jan Luyken, Loterijprent ten bate van Durgerdam na de grote brand van 1687, 1687, ets, bladmaat 59,3 x 51,4 cm (Rijksmuseum, Amsterdam)
Loterijprenten, met daarop afgebeeld alle te winnen zilveren prijzen, moesten burgers warm maken om een lot te kopen. Deze loterij werd in 1687 georganiseerd om geld bijeen te brengen voor de bewoners van Durgerdam: dit in hout opgetrokken dorp was begin mei nagenoeg geheel door brand verwoest. Bovenaan is de catastrofe in beeld gebracht. Naast geldbedragen, weergegeven als zakken met zilveren munten, waren er een kleine honderd stuks zilver te winnen. Typen zilverwerk die ook in de MMS-collectie voorkomen zijn een set pijpkandelaars (Adriaan Cornelisz van Ferny, 1667/78), twee brandewijnkommen (Boele Boelens of Bastiaen Busch, 1682/83; Claes Muntinck, 1685/86) en enkele bekers (bijv. Hidsert Jans Lauswolt, 1671). Een bijbehorend tekstblad geeft de financiële waarde van te winnen prijzen: de pijpkandelaars f 100,-, een brandewijnkom f 18,- en ongedecoreerde bekers f 27,- tot f 30,-. Een loterijprent voor Amsterdam (1592) bood in vergelijking een heel beperkt prijsaanbod.
Caspar Netscher, Moederzorg (Interieur met een moeder die haar kind kamt), 1669, olieverf op paneel, 44,5 x 38 cm (Rijksmuseum, Amsterdam)
Dit schilderij, nu getiteld Moederzorg, toont een vrouw die het haar van haar kind kamt. Op tafel staat zilverwerk: een (pap)kom met lepel, geplaatst op een grote schotel, en een doos. Een dergelijke kom kwam ook voor met een deksel en wordt dan vaak écuelle genoemd. Zo’n ronde, lage kom in de MMS-collectie (1719-ca 1730), met twee vlakke oren, geschulpt en opengezaagd, is bijzonder door een versieringsmotief uitgevoerd in de zogenoemde cut card-techniek. Zilveren dozen konden voor van alles gebruikt worden: de afgebeelde doos – ovaalvormig en onversierd – maakte misschien deel uit van een toiletstel.
Louis Surugue, La Folie pare la Décrépitude des ajustements de la Jeunesse (naar pastel van Charles-Antoine Coypel, 1743), 1816, ets en gravure (Rijksmuseum, Amsterdam)
Tot het zilverwerk op de toilettafel hoorde een keur aan doosjes, alle met een andere functie, onder meer bestemd voor kammen, poeders voor het gezicht en het haar, pommades en rouge. In de kleinste doosjes werden ‘moesjes’ (van het Franse mouche: vlieg) bewaard. Een natuurlijke tache de beauté (schoonheidsvlek) gold als schoonheidsideaal, maar degenen die daarmee niet gezegend waren, behielpen zich met moesjes, geknipt uit fluweel of zijde en vastgezet met mastiek of Arabische gom. Charles-Antoine Coypel, peintre du roi (Lodewijk XV), maar ook toneelschrijver, is onbarmhartig als hij uit een eigen theaterstuk twee karakters verbeeldt: een oude dame en een jonge kamenierster (de Aftakeling en de Dwaasheid). Daartoe aangezet door Amor wordt de jeugd gezocht in een ongetwijfeld zilveren doosje gevuld met moesjes. Toiletstellen waren er voor vrouwen, maar – vaak in een samenstelling met scheergerei – ook voor mannen.
Jean Le Pautre, Blad met twee friezen, bovenaan: Triomf van Neptunus en Amphitrite (serie: Frises, feuillages ou tritons marins antiques et modernes), ca 1640-1682, ets, plaatrand 14,8 x 22 cm (The Metropolitan Museum of Art, New York)
Zeker bij figuratieve scènes valt de zilversmid dikwijls terug op een (ornament)prent. De onbekende maker van een doos (ca 1700) in de MMS-collectie maakte voor het deksel gebruik van een compositie van de Franse tekenaar en graveur Jean Le Pautre (1618-1682). De bovenste fries toont een scène uit de klassieke mythologie: Neptunus, de god van de zee, herkenbaar aan zijn drietand, voert Amphitrite in een triomfwagen naar huis, nadat zij zich uit angst voor een huwelijk achter het Atlasgebergte had verstopt. Hippocampussen worden gemend door Amor, een boog in de hand en een koker met pijlen op de rug; putti vliegen in de lucht. De zilversmid vereenvoudigde de compositie, al is de grootte één op één overgenomen. De dolfijn die de bevreesde Amphitrite had omgepraat, zwemt nu naast de triomfwagen, met op zijn rug een op een kinkhoorn blazende triton. Eén putto kreeg het windzeil van Fortuna, de godin van het toeval, in handen.
Anoniem, Gregoriusmis, ca 1500, olieverf op paneel, 66,8 × 62 cm (Museum voor Religieuze Kunst, Uden; bruikleen Rijksmuseum, Amsterdam)
Dit omstreeks 1500 geschilderde altaar geeft een idee van de belangrijkste stukken gebruikt tijdens een katholieke mis: kelk met pateen (verguld koper of zilver), misampullen (zilver of tin) en kandelaars (messing of brons). Verder zijn een opengeslagen missaal en een paxtafel weergegeven. Terwijl paus Gregorius I de mis opdraagt, verschijnt de lijdende Christus op het altaar. Deze voorstelling moest de zogenoemde transsubstantiatieleer ondersteunen: katholieken geloven dat tijdens de eredienst de miswijn verandert in het bloed van Christus en het brood (de hosties) in het lichaam van Christus, zonder dat de verschijningsvorm verandert. Het cruciale moment van de verschijning, waarop Christus’ bloed in de miskelk loopt, is hier overigens niet afgebeeld. In de collectie van de MMS bevindt zich alleen later te dateren altaargerei: twee kelken (Thomas Boogaert, verm. 1640; Willem vander Mont, verm. 1588), twee sets ampullen (Willem vander Mont, 1603/04; Joannes Boogaert, 1666) en een stel altaarkandelaars (ca 1660).